Sinds enkele jaren organiseren we het festival rond een centraal thema. Dit jaar is dat ‘Vlam in de pan’. om het thema toe te lichten schrijven we een discussietekst. Hiermee lichten we het thema toe, geven we aan wat volgens ons discussiepunten zijn en geven we een eerste aanzet tot een mogelijke oplossing.
Deze tekst dient ook om aan iedereen de mogelijkheid op min of meer gelijke voet de workshops te volgen. Het kan een aanzet zijn voor discussies. Voor ons is het ook een kapstok waaraan we ons programma proberen op te hangen.
Inleiding
Dit jaar vindt het 2.Dh5-festival wederom plaats in Amsterdam. De 8e editie zal in het weekend van 23-25 november gebeuren, in OT301 en (op zaterdagavond) OCCII/De Binnenpret. Het festival wordt elk jaar georganiseerd om discussies aan te wakkeren en activistische bewegingen zichtbaar en toegankelijk te maken. Dit jaar wordt het programma opgebouwd rond het thema ‘vlam in de pan’. Ondanks de crisis en de sociale afbraak is er in Nederland nog weinig weerstand en verzet zichtbaar in vergelijking met Spanje, Griekenland of Quebec. Wat moet er gebeuren zodat ook hier de vlam in de pan zal slaan?
– Door de 2dh5 voorbereidingsgroep
Sinds 2008 zijn de tegenstellingen binnen het kapitalisme weer duidelijk zichtbaar. Om de economie te redden, en meer in het bijzonder het bankwezen, wordt de schuldenlast verplaatst van banken naar staten. De staten schuiven op hun beurt de rekening door naar de burgers door extreme bezuinigingen door te voeren onder het mom van ‘hervormingen’. Die hervormingen houden in dat sociale vangnetten worden weggeknipt: uitkeringen worden uitgekleed, pensioenen op de tocht staan, ontslagrecht wordt aangetast, zorg steeds duurder wordt. Daarnaast worden tal van maatschappelijk relevante voorzieningen kapotbezuinigd zoals onderwijs, openbaar vervoer, en kunst en cultuur. Dit heeft tot gevolg dat de armoede toeneemt, zowel voor werkenden als niet-werkenden.
Men zou dus kunnen stellen dat de *objectieve voorwaarden* aanwezig zijn opdat mensen in verzet zouden komen tegen het neoliberale crisisbeleid en de politiek die dat mogelijk maakt. Dat mensen de polder verruilen voor de barricades en zich gaan organiseren en acties gaan voeren tegen de sociale afbraak. Tot onze grote verbazing blijft het grootste deel van de bevolking in Nederland zich wentelen in apathie of verdedigt de ‘hervormingen’ zelfs. Hier en daar zie je een opleving van verzet, maar dat is eerder uitzonderlijk en zelden van lange duur.
Elders in de wereld gebeurt ondertussen van alles. Mei ’68 is er niets bij. In Noord-Afrika en het Nabije Oosten zijn mensen tegen hun dictators in opstand gekomen voor meer vrijheid. In de VS en delen van Europa is er een beweging op gang gekomen van pleinbezetters die ijver(d)en voor ‘echte’ of directere democratie en tegen de uitbuiting van velen door weinigen.
In Nederland is dit slechts in erg beperkte mate gelukt, slechts enkele duizenden mensen hebben zich op de pleinen vertoond. Het verzet tegen de ongeziene bezuinigingen van Bruin 1 en de verregaande sociale afbraak was marginaal en – op enkele welkome uitzonderingen na – weinig strijdbaar. Kennelijk zijn er dus nog andere, meer subjectieve elementen waardoor mensen zich niet massaal verzetten en voor hun rechten opkomen.
De voorbereidingsgroep van 2.Dh5 gaat in deze tekst op zoek naar mogelijke oorzaken (en verklaringen) voor de Hollandse lamlendigheid. Ook willen wij (inspiratie)bronnen voor verzet identificeren. Deze tekst dient voor het voeden van de maatschappelijke discussies en als vertrekpunt voor de deelnemers aan het festival.
Het kan echter wel
Dat het in Nederland zo rustig blijft, is eerder uitzonderlijk. De laatste vijf jaar zijn op wereldschaal nog nooit zoveel massale confrontaties geweest met de politie of het leger. In verschillende Noord-Afrikaanse landen zijn regimes aan het wankelen gebracht of ingestort, maar ook in het Nabije Oosten zijn er veel sociale onlusten voorgekomen. Niet dat we geweld of confrontaties met de politie willen verheerlijken of als ultieme vorm van verzet zien. Het geeft echter wel aan dat mensen zich wel organiseren, de straat opkomen en door de staat als een bedreiging worden beschouwd.
De maatschappelijke onrust heeft zich ook niet beperkt tot armere landen. Ook in het rijke westen hebben zich verschillende confrontaties voorgedaan. Vorig jaar hebben we verschillende vormen van protest- of verzetsbewegingen zien openbloeien zoals de Indignados of Occupy. In Zuid-Europese landen zijn er massale demonstraties geweest tegen de bezuinigingen en de sociale afbraak. In Quebec zijn studenten maanden aan een stuk aan het strijden tegen de verschraling van hun onderwijs. In Nederland hebben we de staking van schoonmakers weer gezien en de verschillende acties van mensen zonder papieren.
Een opsomming van alle daden van significant verzet valt buiten het bestek van deze tekst en zou ook veel te veel ruimte in beslag nemen. Belangrijk is om hier te onderstrepen dat de objectieve factoren, met name de toenemende kloof tussen arm en rijk, de steeds verdergaande repressie en de mensen laten opdraaien voor de schulden van de banken inderdaad kunnen leiden tot grootschalige protesten en verzet.
Om het fatalisme, apathie of defaitisme dat de mensen in een wurggreep houdt te kunnen doorbreken, moeten we de onderliggende oorzaken hiervan benoemen en onderzoeken. De onderstaande inventarisatie is verre van compleet. We zien het als een ‘werk in uitvoering’ en willen graag met anderen, te beginnen op het komende 2.Dh5-festival, de lijst beslissende factoren aanvullen. En vooral natuurlijk ook de lijst van mogelijkheden om daar wat tegenover te stellen. Maar dit is in ieder geval onze aanzet…
TINA
There is no alternative, heeft de neoliberale ideologie ons proberen te doen geloven. Dit mantra is jammer genoeg diep in het bewustzijn van veel mensen binnengedrongen. Zeker sinds het IJzeren Gordijn is opgehaald en men doet uitschijnen dat het kapitalisme de ideologische oorlog tegen het zogenaamde communisme heeft gewonnen. Dit is ook niet toevallig de periode waar de macht van de vakbonden ernstig is afgenomen en de neoliberale ideologie sterk veld won. Mensen hebben helemaal geen perspectief op een andere manier van het regelen van onze zaakjes dan een kapitalistische economie en het gekonkel in de polder.
Bijna alle politieke partijen, zowel in Nederland als in heel Europa, hebben vandaag de dag een neoliberale agenda, weliswaar met hun eigen accenten. Ze willen allemaal de kapitalistische logica in stand houden en daarvoor allerlei collectieve voorzieningen te grabbel gooien op de private markt. De vakbondsbestuurders spelen dit spelletje aardig mee. De leden worden passief gehouden. Bestuurders onderhandelen met de vertegenwoordigers van de bazen, af en toe worden de leden opgetrommeld voor een georkestreerde actie en het goedkeuren van de door onderhandeling bereikte overeenkomsten. Heel het middenveld heeft zich laten inpolderen. De overtuiging bestaat dat om invloed op het beleid te hebben, leiders van belangengroepen aan tafel moeten zitten met de vertegenwoordigers van de staat en het kapitaal. In de rest van deze tekst zullen we voor het gemak ‘polderen’ gebruiken voor zowel het overleg van vakbonden met de bazen als het middenveld en de overheid. Hoewel polderen een specifiek Nederlands begrip is, wordt het overleg tussen werkgevers en werknemers enerzijds en het overleg van overheid met het middenveld ook in andere landen toegepast vanwege de pacificatie, voor het behouden van de status quo en de sociale vrede.
We moeten echter ook beseffen dat deze aanpak van sociaal overleg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, de vertegenwoordiging via parlement en vakbond en het polderen, ook veel heeft opgeleverd, zeker in Nederland. Sinds de jaren vijftig hebben we veel meer materiële welvaart en persoonlijke vrijheden verworven. De zuilen zijn afgebroken en bepalen niet meer waar we onze carrière opbouwen of welke sociale contacten we erop na houden. Bepaalde drugs worden gedoogd, er bestaat een grote mate van seksuele vrijheid en verschillende soorten van samenlevingsverbanden worden geaccepteerd. Ook technologische ontwikkelingen hebben ertoe bijgedragen dat meer middelen voor meer mensen beschikbaar zijn geworden voor de persoonlijke ontwikkeling, al is de toegang daartoe zeer ongelijk gebleven.
Hiertegenover staat een nog steeds toenemende regulering: de staat dicteert hoe mensen moeten leven en hoe Nederland wordt ingericht. Leerplicht wordt steeds uitgebreid, mensen worden verplicht om te participeren op de arbeidsmarkt terwijl alternatieven om zelfvoorzienend te leven door middel van wetgeving onmogelijk wordt gemaakt. Bestemmingsplannen bepalen wat waar mag plaatsvinden, om te bouwen moeten aan allerlei voorschriften en verordeningen voldaan worden. Dankzij verschillende signaleringsnetwerken, het promoten van het klikken en verlinken en de koppeling van zorg met veiligheid wordt steeds vroeger ingegrepen bij ‘ongepast’ gedrag en bepaalt de staat wat normaal dan wel gewenst gedrag is. En dat wordt allemaal afgedwongen met steeds meer ‘blauw op straat’ dat steeds verdergaande bevoegdheden heeft.
Ook de welvaart is enorm gestegen in die zeventig jaar. Kort na de oorlog waren nog veel mensen ernstig ondervoed en was Nederland een arme agrarische samenleving. De welvaartssprong die Nederland doormaakte was enorm. Deze sprong moet ook op conto worden geschreven van het kapitalisme en het poldermodel. De grote economische groei en de opbrengsten van de gasbel onder Nederland hebben het mogelijk gemaakt dat de sociale vrede werd afgekocht. Verschillende methodes van herverdeling hebben grote delen van de bevolking laten meegenieten van de ontwikkelde welvaart. Welvaart die door de gewone mens is gecreëerd, niet door de directeuren, commissarissen, aandeelhouders of politici. Maar het is allemaal voornamelijk bekostigd door de arm gemaakte delen van de wereld leeg te roven. Daar werd geen welvaartsstaat opgebouwd, integendeel
Er moet echter een belangrijk onderscheid gemaakt worden tussen de periode voor 1980 en na 1980. deze grens is niet absoluut, enigszins arbitrair gekozen en verschilt van land tot land. Hoewel de vakbonden sinds WOII ingekapseld worden door in de Nederlandse situatie de Sociaal Economische Raad (opgericht in 1950) waar werkgevers- en werknemersorganisaties rond de tafel zitten om adviezen aan de regering te geven met betrekking tot werkgelegenheid en economische groei (in België is dit bekend als het paritair overleg en ook in de rest van Europa zijn dergelijke sociale pacten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties gesloten), zijn de verschillende vakbonden nog erg strijdbaar tot rond 1980. In de periode tot aan 1980 worden veel rechten verworven en groeien lonen met de gemaakte winst door de strijd van de vakbeweging en andere maatschappelijke organisaties. De strijd om de productiemiddelen in handen te krijgen is echter na WOII gestaakt, in ruil voor invloed op de arbeidsomstandigheden (in Nederland via de SER).
In de jaren zeventig van vorige eeuw verkeert de kapitalistische economie in zwaar weer. Om zich hiertegen te wapenen, hebben de politieke en economische elite een aantal doeltreffende maatregelen getroffen en een ander beleid ontwikkeld, dat bekend staat als het neoliberalisme. De macht van de vakbonden werd verder aan banden gelegd, de productie verplaatst zich steeds meer naar landen met lage loonkosten als een nieuwe vorm van kolonialisme, het einde van de ideologische oorlog tussen de kapitalistische landen en communistische landen zorgt voor een verdere ontideologisering van de vakbeweging en andere maatschappelijke organisaties en in Nederland verliest de pas opgerichte FNV veel leden. Concreet heeft deze ontwikkeling tot gevolg dat de werkers niet meer profiteren van de welvaartsgroei en gaan de winsten naar de elite en wordt het welvaartsniveau in toenemende mate op peil gehouden door middel van krediet. Inkomens blijven gelijk of dalen zelfs, afhankelijk van de sector. Door middel van directe en indirecte maatregelen worden sociale verworvenheden en collectieve voorzieningen afgebroken dan wel uitgehold of te grabbel gegooid aan de private markt.
Weinig te winnen?
In absolute termen is de welvaarstpositie van de gewone mens bijzonder veel verbeterd, zeker in de eerste twintig jaar na de oorlog: een eigen huis, een eigen auto (of twee), koelkast, televisie, twee of drie vakanties in het buitenland, de mogelijkheid om te studeren, een redelijke gezondheidszorg en een voorziening voor de oude dag. Deze hoge mate van materiële welvaart maakt dat veel mensen in Nederland weinig te winnen hebben met een strijd tegen het kapitalisme, misschien wel het tegendeel (op materieel gebied wel te verstaan) en dus weinig direct belang hebben bij verzet.
Hierbij moet natuurlijk een aantal belangrijke kanttekeningen gemaakt worden. Ten eerste is veel van het eigendom van de gewone mens, helemaal geen eigendom van deze gewone mens. Veel wordt aangekocht op krediet of door middel van een vette hypotheek of lening. Zolang deze rekeningen niet betaald zijn, en dat kan een heel leven duren, zijn deze spullen van de bank. Het onderwijs, de zorg en het pensioen staan ook zwaar onder druk door de bezuinigingen en de financiële crisis. Hierbij komt dat een aantal landen een opmars aan het maken zijn op economisch gebied zoals India, Brazilië en China. Door de nationale ontwikkelingen van bezuinigingen en sociale afbraak en de internationale verschuivingen van economische macht zullen de inwoners van Nederland veel van de verworvenheden gaan verliezen.
Nog belangrijker is echter dat deze absolute toename in welvaart in schril contrast staat met de relatieve toename in welvaart. In Nederland is sinds het begin van de jaren tachtig de rijkdom van de rijkste mensen meer gestegen dan die van de rest van de bevolking. De kloof tussen rijk en arm is dus groter geworden: een steeds groter aandeel van de rijkdom en welvaart is in handen gekomen van een steeds kleinere groep mensen. En die kloof wordt alleen maar groter en dieper tijdens de huidige crises (klimaatcrisis, energiecrisis, economische crisis, identiteitscrisis, …). Uitgezonderd de twintig à dertig jaar na WOII is de kloof tussen arm en rijk in een kapitalistische economie alleen maar toegenomen.
Het ontbreken van een ander perspectief, een idee hoe zaken socialer georganiseerd kunnen worden, is in Nederland direct gerelateerd aan het ontbreken van een historisch besef of bewustzijn. Het is immers natuurlijk niet altijd geweest zoals het nu is, nooit is iets voor altijd geweest, en elke verandering gaat gepaard met belangentegenstellingen en conflict. De machtsblokken (kapitalisten, vakbonden, politieke elite) houden ons voor dat wat we nu hebben het minste kwaad is, of het beste van het slechte. Zij hebben belang bij de instandhouding van de gevestigde orde, dus bij de status quo.
Zij hebben dus ook alle belang bij het gebrek aan klassenbewustzijn of historisch besef. Het onderwijs leert de mensen niet kritisch nadenken, stimuleert concurrentie boven samenwerking en laat het na om een goed historisch besef bij te brengen. De vakbond investeert niet meer in de vorming van zijn leden. De fundamentele tegenstelling tussen de bazen en de mensen die moeten werken om te overleven, een zeker klassenbewustzijn dus, wordt door de vakbond niet overgebracht op haar leden. Evenmin leert de vakbond haar leden dat de staat aan de zijde staat van het bedrijfsleven. De machtsblokken proberen door middel van wat sociale rechten en bescherming – die nu allerminst nagelvast blijkt te zijn – de mensen in toom te houden.
Ze proberen ook door valse tegenstellingen mensen te verdelen zodat ze makkelijk kunnen worden beheerst. Voorbeelden van zulke valse tegenstelling zijn die tussen nationaliteiten, tussen allochtoon en autochtoon, jong en oud en dies meer. Ze zijn vals, omdat de belangen van een Poolse lasser, een witte Nederlandse lasser of een Nederlandse lasser met Marokkaanse roots meer gelijk zijn dan de belangen van de witte Nederlandse lasser en zijn baas. Ook de tegenstelling tussen werkers in Nederland (of het rijke westen) en werkers in het arme Zuiden zijn valse tegenstellingen. Al deze werkers worden uitgebuit door hun bazen, en wanneer ze niet genoeg meer opbrengen, of dus te duur zijn geworden, worden ze aan de kant gezet. Maar die bazen hebben er belang bij om de werkers tegen elkaar op te zetten, zodat deze met elkaar concurreren waardoor de loonkosten gedrukt kunnen worden.
De strijd tegen de sociale afbraak, voor het behoud van wat je hebt of het opkomen voor je rechten wordt bemoeilijkt door het gevoel dat het risico groot is dat er weinig te winnen en veel te verliezen valt. Daarenboven tast de huidige generatie grotendeels in het duister over hoe je zo’n strijd moet voeren, welke machtsmiddelen in onze handen zijn en hoe je je van onderop kunt organiseren. Het is ook lastig als men niet weet voor welk alternatief men zou moeten/kunnen strijden, of welke andere manier van samenleven we in de plaats van de huidige willen zetten. De machtsverhoudingen zijn door de talrijke zachte en harde repressieve maatregelen zo in het voordeel van de kapitalisten, dat het lijkt op een strijd tussen David en Goliath.
‘Vervreemding’
Vervreemding is een complex begrip en wordt vaak verschillend geïnterpreteerd. De interpretatie die voor deze analyse interessant is, is die van de Marxistische traditie. (Loon-)arbeid speelt hierin een cruciale rol en vervreemding moet begrepen worden als een sociaal proces waarbij de kapitalistische economie de motor is van dit proces.
Een belangrijk element dat de vervreemding in de hand werkt is de verregaande arbeidsverdeling. Arbeidsdeling is het verdelen van de verschillende taken over verschillende mensen. Dat was natuurlijk bij ambachten al het geval en ook wel logisch in het geval het werk grondige vakkennis behoefde: de bakker bakt brood, de fietsenmaker maakt fietsen en de dokter probeert mensen te genezen. Maar kapitalistische arbeidsverdeling behelst het verdelen van een taak tot subtaken: bij de fietsenfabriek last iemand het kader, de ander monteert de wielen, nog een ander zet de kabels op de fiets, weer een ander zet er een zadel op en weer een ander bevestigt de bel. Niemand maakt meer een fiets, maar ieders taak blijft beperkt tot een zeer klein onderdeel van het geheel. Dit is een sterk versimpeld voorbeeld van wat uiteindelijk ‘Fordisme’ is gaan heten; het lopende band-productiemodel waarbij werkers alleen nog een voortdurend herhaalde simpele handeling verrichten. Overigens is dit model allang weer achterhaald in voortdurend in staat van verandering en vernieuwing. Het Fordisme ging bijvoorbeeld over in wat Toyotisme werd genaamd, met een ingewikkeld stelsel van uitbesteding en toelevering van onderdelen van het productieproces. Ook hebben managers beseft dat ver doorgevoerde vervreemding van hun arbeiders naast winstgevend, ook schadelijk kan zijn (voor het kapitaal dan). Dat verklaart nu de opkomst van managementmodellen onder de naam Creatief Kapitalisme die de werkers de illusie geven dat ze meer controle over de productieomstandigheden mogen hebben (bijvoorbeeld met thuiswerken, of meebeslissen wie er ontslagen moeten worden (!).
In het huidige tijdperk is het ‘opdelen’ van werk eigenlijk nog verder doorgeschoten, denk aan de flexibilisering, maar is ook het deel van ons leven dat vercommercialiseerd is, verder uitgebreid naar bijna alle activiteiten en velden waar je mee te maken hebt, ook (of juist) buiten het werk.
Flexibilisering
Flexibilisering is de meest recente stap verder. Na de eindeloze verdeling van arbeidstaken is nu ook elke vorm van baanzekerheid weg. Vandaag brengt men de post rond, morgen maakt men de wc’s van het station schoon, daarna is er even geen werk, dan kan men aan de slag als vakkenvuller, dan weer als krantenbezorger, dan weer als schoonmaker bij een zorginstelling enzovoort. De tijd dat je mocht hopen op een vast contract en dat je binnen een sector carrière kan maken lijkt voorbij te gaan. Je rent van baan naar baan in de hoop dat je op het einde van de maand voldoende geld overhoudt om de vaste lasten te kunnen betalen. Binding met het werk dat je doet is nagenoeg onbestaand. Dit geldt in steeds grotere mate voor zowel hoogopgeleide als laagopgeleide mensen. Hoogopgeleiden hebben hier minder last van, maar tijdens economisch slechte tijden is ook voor hen geen werkzekerheid en is het onzeker of ze voldoende inkomen hebben om hun vaste lasten en de leefstijl die hoort bij hun status te bekostigen.
Hierbij komt nog een proces dat goed geïllustreerd wordt in de zorg. Taken die horen bij wijkverpleegkundigen of andere verzorgers worden gedegradeerd tot schoonmaakwerk. Waar je voorheen nog gediplomeerde arbeiders nodig had, kunnen nu laaggeschoolde flexwerkers ingezet worden. De arbeidsverdeling gaat maar door en probeert zoveel mogelijk een baan op te splitsen in eenvoudige taken waarvoor geen of weinig scholing nodig is en taken waarvoor wel een opleiding nodig is, met als nettoresultaat dat er steeds meer laag- of ongeschoolde arbeid is in vergelijking met werk waarvoor men opgeleid moet zijn. Bij manier van spreken worden drie verpleegkundigen vervangen door twee (of één) schoonmakers en een verpleegkundige. We noemen hier schoonmakers als voorbeeld, maar het proces is op vergelijkbare manier bij hoger opgeleiden en academici te vinden. Ook docenten op de universiteit krijgen geen vast contract meer, en mensen die met een diploma van de universiteit afkomen, wat een steeds groter deel van de bevolking werd, zien zich veelal genoodzaakt om her en der baantjes te sprokkelen (of onbetaalde stagefuncties in de hoop daarna bij de betreffende instelling aan de bak te kunnen).
Heel dit proces leidt tot de verdinglijking van de mens, de totale ontkoppeling van producent en zijn product, een steeds verder gaande disciplinering van en de grote mate van controle over arbeiders en de extreme machteloosheid van de werkers. Steeds meer arbeiders zijn makkelijk te vervangen door anderen, omdat ze geen bijzondere taken meer (moeten) beheersen. Ze worden ook nog eens volledig uitgeknepen om vervolgens aan de kant geschoven te worden als ze te weinig rendabel meer zijn of niet meer mee kunnen in de ratrace. Door de grote mate van vervangbaarheid en het niet lang werken op dezelfde locatie met dezelfde collega’s, wordt het krachtigste wapen van de arbeider in feite onschadelijk gemaakt. Staken wordt namelijk steeds moeilijker en riskanter. Hoe staakt een zzp-er? Hoewel de werkende klasse de scheppende kracht is van de welvaart, is ze dat helemaal uit het oog verloren en heeft ze het gevoel geen vat meer te hebben op wat er gebeurt.
Consumentisme als reactie
Deze ontwikkelingen hebben een aantal belangrijke gevolgen. Als reactie op de vervreemding lijkt vooral consumentisme te bloeien. Ford zelf had al bedacht dat de productiviteit en dus de winst zou stijgen als het productieproces gekenmerkt zou worden door een grote mate van arbeidsverdeling, maar dat zijn arbeiders voldoende moesten verdienen zodat ze zijn auto’s zouden kunnen kopen. De voldoening, het genot en de vreugde die iemand zou kunnen bekomen uit zijn arbeid, door iets te scheppen waar hij of zij maar ook een ander plezier aan kan beleven, is vervangen door het genot van consumeren. De identiteit die iemand zou kunnen afleiden aan de arbeid die hij of zij verricht is vervangen door de identiteit die iemand kan realiseren door zijn of haar consumptiepatroon. Het maakt dan ook al snel niet meer uit hoe men aan een inkomen komt, onder welke voorwaarden er gewerkt moet worden of welke vernederingen men moet ondergaan om een uitkering te kunnen krijgen. Daar komt nog bij dat de consumptieproducten gemaakt worden in lagelonenlanden. Dat we hier deze producten kunnen kopen, komt omdat de arbeiders in die landen totaal geen sociale rechten of bescherming hebben. Ze moeten onder extreem slechte omstandigheden werken, worden bij het minste verzet aan de kant gezet zonder dat er een werkloosheidsuitkering bestaat. Er bestaat ook amper milieuwetgeving, waardoor tijdens de productie ook daar enorme besparingen op gemaakt kunnen worden.
Opkomst en ondergang van de zuilen
De grote massa’s proletariërs uit de negentiende eeuw verrichtte voornamelijk ongeschoolde arbeid. Het proletariaat was toen nog in zekere mate een homogeen geheel. Er was toen ook al een verdeling in arbeidstaken, met name in de administratie en dergelijke, maar dat was een kleine minderheid onder de arbeiders. In die tijd ontstaan ook de zuilen. Uit de strijd van de arbeiders tegen hun uitbuiting ontstaan verschillende vakbonden, politieke partijen en andere organisaties die de arbeiders zogenaamde beschaving moest bij brengen. Deze vakbonden, partijen en andere organisaties vormen zich rond een bepaalde levensopvatting, zoals het socialisme, het christendom en het liberalisme. Deze verzuiling is een eerste stap in de fragmentatie van de arbeidersklasse. De verzuiling zou ook beschouwd kunnen worden als een voorloper van het sociaal overleg en het poldermodel. De verschillende zuilen en vooral de leiders binnen die zuilen, wierpen zich op als vertegenwoordigers van de mensen binnen die zuilen. De strijd werd daardoor steeds meer van bovenaf gedirigeerd en bepaald door overleg van de leiders van die zuilen.
De door Ford doorgedreven arbeidsverdeling in het begin van de twintigste eeuw, het opdelen van het productieproces in vele deeltaken, én de toename van het loon en de differentiatie daarin, dragen bij aan de verdere fragmentering van de arbeidersklasse. Door de arbeidsverdeling ontstaat er een grotere verscheidenheid aan soorten arbeid en de status die daarbij hoort. Dit wordt ook weerspiegeld in het loon dat hoort bij de verschillende soorten arbeid. In het begin van de twintigste eeuw, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog, komt hierdoor een middenklasse tot volle bloei. Deze groep is allesbehalve homogeen, maar vergaart wel voldoende inkomen om niet enkel levensmiddelen te consumeren, maar ook te delen in sommige luxe.
Tot aan de late jaren zestig kende de verzuiling haar hoogtepunt. Dit wil zeggen dat in die periode het leven van mensen in belangrijke mate werd bepaald door de zuil waarin men geboren werd. In zekere zin ontleende men (een deel van) hun identiteit aan die zuil en bepaalde het de sociale context. Men behoorde tot een bepaalde groep en die groep maakt het individu tot wat hij of zij is. Het slopen van de zuilen is niet van de ene op de andere dag gebeurd, maar is geleidelijk aan gebeurd.
Een belangrijke oorzaak is de toenemende individualisering in de samenleving. Mensen bepalen (schijnbaar) zelf meer hoe ze hun leven inrichten en gaan zich steeds minder deel van een groep voelen.. Dit kan natuurlijk voor de emancipatie van de mens een goede ontwikkeling zijn. Maar het maakt samen strijden tegen gedeelde belangentegenstellingen erg moeilijk, omdat mensen zich minder snel met elkaar kunnen identificeren en moeilijker de gedeelde belangen herkennen. In de jaren zeventig en begin jaren tachtig was echter het vaste contract en het maken van een carrière binnen één organisatie of sector nog de norm. Met andere woorden, mensen hadden voor langere tijd hetzelfde werk, dezelfde collega’s en dezelfde baas. Dit gaf voor mensen toch nog een zekere context waarbij mensen zich konden identificeren met een bepaalde, maar beperkte groep. In deze periode zien we dat er nog wel eens grote en massale stakingen uitbreken, zoals bij de havenarbeiders van Rotterdam.
Vanaf eind jaren tachtig neemt het flexwerken toe. Nederland is binnen Europa een van de voorlopers en heeft het hoogst aantal flexwerkers van de hele EU. Voor de flexwerker verdwijnt het vaste contract, de vaste werkplek, vaste collega en baas. Hiermee neemt de binding met werk en collega’s af, en ook de mogelijkheid om zich hiermee te identificeren, of het (h)erkennen van een zekere groep waartoe men hoort. Uit de praktijk van de FNV blijkt ook dat deze mensen erg moeilijk te organiseren zijn en dat het steeds moeilijker wordt om collectieve actie te voeren in een bedrijf waar veel flexwerkers werken. Dit heeft niet alleen te maken met de individualisering van de werknemers of de weinige binding met werk of collega’s, maar zeker ook daarmee dat flexwerkers makkelijker slachtoffer zijn van intimidatie en repressie. Ze kunnen makkelijk aan de kant gezet worden wanneer ze hun onvrede over hun werk kenbaar maken, laat staan tot actie over gaan.
Het hierboven beschreven proces heeft als gevolg dat aan de ene kant de groep waartoe men zich rekent steeds kleiner wordt, wat we dus ook fragmentatie en individualisering noemen, waardoor het steeds moeilijker wordt om collectief actie te voeren. Aan de andere kant heeft dit tot gevolg dat mensen steeds minder binding hebben met het werk dat men verricht, met de steeds wisselende collega’s en dat men makkelijker naar een andere flexbaan gaat dan de confrontatie aangaat met de huidige baas.
Internationale solidariteit
Afbraak van sociale voorzieningen, toenemende repressie, groeiende xenofobie, slechtere toegang tot gezondheidszorg, aantasting van natuur en milieu… De lijst problemen waarmee we in Nederland zelf geconfronteerd worden, wordt steeds langer. Bijgevolg wordt ook vanuit radicaal-linkse kringen de focus steeds meer op deze zaken gericht.
Dit gaat gelijk op met het zich steeds verder naar binnen keren van de samenleving als geheel. Terwijl de wereld, via allerlei digitale mogelijkheden, steeds ‘kleiner’ wordt, wordt de geslotenheid van de Nederlandse staat en samenleving steeds groter. Alle problemen buiten de landsgrenzen worden gezien als ofwel verdacht en gevaarlijk voor ‘ons’ ofwel niet belangrijk, tenzij er geld mee te verdienen valt. Deze geslotenheid geldt overigens ook tegenover mensen met een migratie-achtergrond die in Nederland leven. Het dagelijks racisme groeit zodanig dat steeds meer jongeren zich niet meer thuis voelen in het land waar ze zijn geboren.
Dit uit zich in een buitenlands beleid dat alleen maar gericht is op het eigenbelang, lees: de commerciële belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Het buitenland is daarin gereduceerd tot wingebied. Een combinatie van de VOC-mentaliteit en het ‘eigen volk eerst’ in de praktijk.
Helaas wordt hier vanuit linkse hoek maar mondjesmaat weerwoord tegen geboden. Bij parlementair links hoor je er nauwelijks meer iets over, maar ook binnen het activisme lijkt internationale solidariteit steeds lager op de agenda te staan. Waar de internationale gevolgen van het handelen in het rijke westen vaak buiten beeld blijven, eisen problemen die zich dichter bij huis en dus zichtbaarder manifesteren vaak al de aandacht op. Dat is op zich niet eens het probleem, zolang deze maar in een internationaal kader geplaatst worden en we ons realiseren dat sommige oplossingen die op nationaal niveau voor de hand liggen, kunnen botsen met het inzetten op internationale solidariteit. Het gaat erom te zoeken naar duurzame oplossingen die zowel met het oog op de toekomst als in mondiaal verband houdbaar zijn.
De grootste tegenstellingen blijven zich immers op mondiaal niveau afspelen, waarbij de kloof tussen rijk en arm alleen maar groter wordt. Met name in de zogenaamde ontwikkelingslanden betekent het leven voor veel mensen vooral een dagelijks gevecht voor voldoende eten en (schoon) drinkwater, dreiging van (oorlogs)geweld en onderdrukking, ziekte en uitbuiting. Dit is geen realiteit die uit de lucht is komen vallen, maar het gevolg van het handelen (of nalaten daarvan) van andere mensen. Het zijn geen uitwassen of onvolkomenheden, maar ze behoren tot de kern van het kapitalistische systeem, dat de wereld in een steeds verstikkender houdgreep houdt. Terwijl de elites in de derde wereld gepacificeerd worden, wordt de bevolking enerzijds keihard uitgebuit en anderzijds de westerse consumptiemaatschappij als lokkend voorbeeld voor ogen gehouden. Alles om de rijkdom in het westen en vooral de rijkdom van bedrijven en politieke belangen hier in stand te houden.
Winnaar
De crisis ten spijt kan niet anders geconcludeerd worden dan dat het kapitalisme, bijna 25 jaar na de val van De Muur, nog immer als winnaar uit de bus komt. De weinige reëel bestaande ‘linkse’ regimes laten een weinig florissant beeld zien. Vele vroegere ‘kampioenen’ van links hebben intussen ook hun maskers afgeworpen ten bate van hun machtszucht, waarin net zo makkelijk overgeschakeld wordt naar neoliberalisme of conservatisme om belangrijke krachten (IMF, Wereldbank, de kerk) te vriend te houden of met harde hand de eigen macht in stand te houden en elke oppositie de mond te snoeren. Ortega (Nicaragua), Mugabe (Zimbabwe) en tot voor kort Lula (Brazilië) zijn enkelen die er over mee kunnen praten. In die zin blijkt solidariteit met staten en machthebbers steeds weer problematisch te zijn, en een weg die we in principe niet zouden moeten bewandelen, al ontkomen we soms niet aan het maken van die keuze, bijvoorbeeld bij (pogingen tot) staatsgrepen vanuit rechtse hoek.
In deze situatie, waarin een steeds meer naar binnen gekeerde blik en een gebrek aan inspirerende internationale voorbeelden hand in hand gaan, wordt het vormgeven aan zinvolle internationale solidariteit geen gemakkelijke opgave. Kritiekloze steun aan ‘linkse’ regimes of oppositiegroeperingen blijkt maar al te vaak op de lange termijn een verkeerde keuze te zijn geweest. Bovendien plaatst dit je in onmogelijke posities, waaruit onbegrijpelijke standpunten voortvloeien zoals de veelal ook uit radicaal-linkse kring afkomstige steun voor de NAVO-aanvallen op Libië vorig jaar. Daarbij werd de terechte afkeer van het regime van Khadaffi omgezet in een onvoorwaardelijke steun aan een deel van de oppositie en het volgen van hun oproep tot militair ingrijpen. Een analyse van de inzet en agenda van deze oppositie en van de bredere context en mogelijke gevolgen van een NAVO-aanval ontbrak.
Kritische steun
Vraag is hoe wel vorm te geven aan internationale solidariteit. Duidelijk is dat je je dus op een gevaarlijke glijdende schaal begeeft door solidaire strijd te willen voeren middels het pleiten voor internationale interventies op het niveau van staten. Dit roept opnieuw de vraag op naar de rol van staten in het algemeen en dus de route naar het zoeken naar vormen van solidariteit buiten de staat om. Kleinschalige voorbeelden daarvan kunnen kunstmatige familiebanden zijn tussen lokale gemeenschappen. Een voorbeeld daarvan komt uit de Molukken waar de traditie bestaat waarin een christelijk en een islamitisch dorp elkaar steunen in slechte en goede tijden. Omdat de dorpen niet dicht bij elkaar liggen gebeurt het niet vaak dat tegenspoed beide dorpen tegelijk treft.
Een tweede manier is het koppelen van kritische steun voor oppositie in het buitenland aan vooral het kijken naar de rol die vanuit de eigen omgeving gespeeld wordt op het internationale vlak. De basis van het hedendaagse mondiale kapitalisme ligt in de machtspositie van westerse elites en de meest concrete vorm die wij kunnen geven aan internationale solidariteit is dan ook het bevechten van de macht hier in het rijke Westen, specifiek van die machten die zich (ook) internationaal manifesteren.
Binnen de heersende structuur werken
“Een oppositie die niet tegen een bepaalde regering of tegen bepaalde wantoestanden binnen een samenleving, maar tegen een gegeven sociaal systeem als geheel is gericht, kan niet legaal en wettig blijven, want ze verzet zich juist tegen de bestaande legaliteit en de bestaande wet.” (Herbert Marcuse, “An Essay on Liberation”, 1969))
Wie haar/zijn activisme verder wil richten dan kleine veranderingen op een bepaald vlak, loopt al snel aan tegen de grenzen die de staat opwerpt om serieuze veranderingen tegen te gaan. De bestaande maatschappelijke orde dient tegen elke prijs gehandhaafd te blijven.
Als organisatoren van 2.Dh5 zijn wij er van overtuigd dat het streven naar een humanere, vrijere en eerlijkere inrichting van de wereld meer vraagt dan aanpassingen binnen het vigerende kapitalistische liberale parlementair-democratische systeem. Het systeem zelf zal er ook aan moeten geloven, want het staat noodzakelijke veranderingen in de weg.
Dat vergt een visie en een praktijk die zich op dit systeem als geheel richt. Een systeemkritische houding zou verder ontwikkeld moeten worden in het hedendaagse activisme in Nederland. Veelal richt men zich op een of enkele onderwerpen. Dat is vanuit praktisch oogpunt wel logisch maar vernauwt ook de blik en maakt dat de overkoepelende problematiek uit zicht raakt. Al dan niet ‘haalbare’ doelen op het eigen terrein worden sluipenderwijs DE doelen die men nastreeft en waar men alle beschikbare tijd en energie aan besteedt.
Successen en overwinningen op een beperkt vlak hoeven natuurlijk niet gebagatelliseerd te worden, en zijn belangrijk om de moed erin te houden en de eigen kracht bevestigd te krijgen. Ze zijn daarmee een goede stap, maar nog niet genoeg. Omdat er niets structureel verandert, blijven er problemen bijkomen, op hetzelfde terrein, of ze verplaatsen zich naar een ander vlak.
De enige hoop op een vrijere, rechtvaardigere en meer humane wereld ligt in een breuk met het huidige kapitalistische systeem. Veranderingen uitsluitend nastreven – niet alleen praktisch maar ook ideologisch – binnen de grenzen van dit systeem werkt uiteindelijk alleen maar contra-effectief, omdat dit het systeem legitimeert en verstevigt.
Alleen binnen het systeem werken, betekent per definitie ingekapseld worden en onschadelijk gemaakt worden. Het kan getolereerd worden en er kan deels zelfs aan toegegeven worden, omdat het geen bedreiging vormt voor het voortbestaan van het systeem en voor de rol van de heersende machten daarbinnen. Daarom moeten we onze acties en andere activiteiten zoveel mogelijk inkaderen in een aanval op het totale systeem.
Illegaal
De neiging om ons steeds meer binnen de bestaande kaders terug te (laten) trekken verkleint daarnaast de totale politieke speelruimte in de samenleving. Dat betekent, zeker in de huidige situatie, een verdere verrechtsing, want rechts is juist steeds assertiever. Serieus activisme kan kortom niet zonder een illegale dimensie (die in het huidige tijdsgewricht steeds harder gecriminaliseerd wordt).
Dit betekent overigens niet dat alleen illegale acties tellen. Zonder algehele omwenteling blijft zal het kapitalistische systeem het referentiekader van de toekomstige samenleving blijven. Alleen maar vanuit de illegaliteit actief zijn, biedt bovendien strategisch weinig kans op de gewenste doorbraak. Het gaat erom een breed scala aan activiteiten te ontplooien, activiteiten die ook breed gericht zijn en in die zin zowel het systeem en de machthebbers daarbinnen op de korrel nemen, als aansluiting bij meer mensen en een verbreding van het verzet proberen te bewerkstelligen. Dit is natuurlijk een lastige opgave.
Een diversiteit aan tactieken is dus nodig om echte verandering te zien. In plaats daarvan vindt steeds vaker het tegenovergestelde plaats, tot aan het openlijk distantiëren (bijvoorbeeld tegenover de pers) wanneer anderen middelen inzetten die men zelf niet verkiest. Met een beroep op ‘normaal’ doen wordt in feite beargumenteerd dat men zich moet schikken binnen de bestaande verhoudingen. Maar wat is ‘normaal’, de huidige maatschappij met de ‘massa’ die zelf totaal vervreemd is?
Bewegingsopbouw
Er wordt vaak geroepen dat je met radicalere acties alleen maar mensen afstoot. Is dat echter zo? Soms kunnen ze op meer sympathie rekenen dan verwacht. En als het al zo is, is dat dan erg? Radicale acties hebben misschien een andere functie dan verbreding of sympathie opwekken en kunnen daarmee op een andere manier ook een bijdrage aan bewegingsopbouw leveren, bijvoorbeeld door het maatschappelijke speelveld te verruimen of door zaken op de agenda te zetten.
Het lijkt de tendens te worden je af te zetten tegen het radicale verzet uit de jaren ’70 en ’80 in plaats van een gedegen analyse te ondernemen om de sterkten en zwakten van destijds te kunnen onderkennen en daarvan te leren om het verzet van nu efficiënter en effectiever vorm te geven.
Binnen de Nederlandse ‘beweging’ lijkt weinig ruimte voor dergelijke analyses te bestaan. Er wordt weinig nagedacht over de politieke en ideologische inhoud of basis voor acties en andere activiteiten, en daarvan afgeleid over de middelen die ingezet worden. Al te makkelijk wordt teruggegrepen naar een bekend reservoir van acties, die blijven steken binnen de grenzen van het huidige systeem of hoogstens net daarbuiten treden.
Nog een keer Marcuse over deze problematiek: “De massa-democratie die door het monopolie-kapitalisme tot ontwikkeling is gebracht, heeft de rechten en vrijheden die ze in haar eigen belang en naar haar eigen beeld toestaat bepaald; de meerderheid van de bevolking is de meerderheid van haar heersers; afwijkingen worden gemakkelijk ‘ingedamd’; en een gecentraliseerde macht kan het zich veroorloven radicaal afwijkende meningen te tolereren (misschien zelfs te verdedigen), zolang deze zich houden aan de bestaande regels en gebruiken (en zelfs nog als ze die een beetje overschrijden). (Herbert Marcuse, “An Essay on Liberation”, 1969)
De oppositie wordt zo opgenomen in de wereld waartegen ze zich verzet – en juist via die mechanismen die de ontwikkeling en organisatie ervan mogelijk maken; de oppositie zonder massa-basis wordt gefrustreerd in haar pogingen zo’n massa-basis te krijgen. Onder deze omstandigheden is het te werk gaan volgens de legitieme regels en methoden van democratie een overgave aan de bestaande machtsstructuur.”
We zullen dat moeten doorbreken. Daarvoor moeten we een offensieve strategie gaan ontwikkelen, onze eigen kaders bepalen, en uit het defensief komen. Hoewel het bouwen aan een grotere en bredere beweging hierbij zonder twijfel van belang is, moeten we ons daar niet op blindstaren. We moeten ons realiseren dat nationaal gezien veruit de meeste mensen, ook die in de ‘lagere’ sociale en economische klassen, veel privileges te verliezen hebben bij een omverwerping van het huidige systeem en dat ze daartoe niet bereid zullen zijn. Onze solidariteit moet in de eerste plaats liggen bij de talloze onderdrukte, uitgebuite en uitgesloten mensen in de ‘Derde Wereld’, en bij het leefbaar houden van de aarde voor toekomstige generaties en we moeten van daaruit handelen. Dit kan ook betekenen dat actief verzet plegen vanuit kleine groepen nu even belangrijk kan zijn als bewegingsopbouw. Het is dan zaak om aan beide aspecten te werken, naast elkaar, aanvullend en zoveel mogelijk met elkaar verbonden.